-
1 onzin uitkramen
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > onzin uitkramen
-
2 onzin uitkramen
v. rave out nonsense -
3 uitkramen
1 talk♦voorbeelden: -
4 onzin
1 [nonsens] nonsense♦voorbeelden:klinkklare onzin • utter nonsenseonzin verkopen/uitkramen • talk nonsense/garbage¶ onzin! • nonsense! -
5 onzin
-
6 onzin uitslaan, uitkramen, verkopen
onzin uitslaan, uitkramen, verkopenDeens-Russisch woordenboek > onzin uitslaan, uitkramen, verkopen
-
7 onzin verkopen/uitkramen
onzin verkopen/uitkramentalk nonsense/garbageVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > onzin verkopen/uitkramen
-
8 uitkramen
-
9 divaguer
-
10 verbraten
-
11 double-talk
-
12 rot
n. verrotting, rotheid, verderf; flauwekul; dat was het begin van het einde--------v. verrotten; nonsens vertellenrot1[ rot] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:→ dry dry/————————rot2〈 rotted〉1 rotten ⇒ ontbinden, bedervenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
13 footle
n. nonsens, onzin; dwaasheid; domheid--------v. onzin uitkramen, zich dwaas gedragen; rondlummelen -
14 Mist
〈m.; Mist(e)s〉2 〈informeel; pejoratief〉rommel, troep, rotzooi3 〈informeel; pejoratief〉onzin, nonsens4 〈informeel; pejoratief〉toestand, gedoe, gelazer♦voorbeelden:4 Mist bauen • slecht werk leveren, er een puinhoop van makenso ein Mist! • wat een toestand, ellende!〈 informeel〉 Mist machen • drukte, ophef maken -
15 spout rubbish
-
16 spout
n. spuit,pijp, tuig, (dak)goot; dampstraal (v. walvis); straal (v. bloed)--------v. spuiten, gutsen; declameren; uitvoerig spreken, oreren, spuiten, opspuitenspout1[ spaut] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 tuit♦voorbeelden:¶ up the spout • naar de knoppen, verknald 〈 bijvoorbeeld geld, leven〉; totaal verkeerd 〈 bijvoorbeeld cijfers〉; hopeloos in de knoei, reddeloos verloren 〈 van persoon〉; 〈 slang〉 zwanger————————spout2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:she was always spouting German verses • ze liep altijd Duitse verzen te galmen -
17 talk rot
-
18 bêtise
bêtise [bettiez]〈v.〉♦voorbeelden:1 dire des bêtises • onzin uitkramen, verkopenpar bêtise • uit domheidf1) domheid, dwaasheid2) stommiteit3) kleinigheid -
19 ânerie
-
20 déconner
déconner [deekonnee]
- 1
- 2